Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1183

Datum uitspraak2002-06-25
Datum gepubliceerd2002-06-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01612/01 E
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 01612/01 E Mr Jörg Zitting: 26 maart 2002 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 16 februari 2001 [verdachte] vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde. 2. Tegen deze uitspraak heeft de advocaat-generaal bij het hof te 's-Gravenhage, beroep in cassatie ingesteld. De tijdig ingediende schriftuur bevat één middel van cassatie. 3. Nu het cassatieberoep van de advocaat-generaal zich richt tegen de vrijspraak, dient, gelet op art. 430, eerste lid, Sv, eerst worden bepaald of de advocaat-generaal in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die welke wordt bedoeld in de hierboven vermelde wetsbepaling. Een vrijspraak, gegeven op een geldige dagvaarding, uitgebracht door een ontvankelijk openbaar ministerie, door een rechter die tot het vellen van een oordeel omtrent het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde gerechtigd was, kan in cassatie slechts worden getoetst indien de rechter bij het geven van zijn beslissing de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, en aldus van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd (vgl. HR 14 februari 1995, NJ 1995, 552). 4. Aan [verdachte] is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat hij - kort gezegd - op of omstreeks 28 oktober 1999 te Middelharnis, nadat aan hem bij beschikking van de rechtbank te Rotterdam d.d. 8 september 1999 een voorlopige maatregel was opgelegd - inhoudende I. dat hij zich zou onthouden van het aanwezig hebben en opslaan van afvalstoffen in strijd met de vergunning op grond van de Wet milieubeheer, en II. dat hij binnen zes weken na betekening van deze maatregel schriftelijk aantoont zich te onthouden van de handelingen genoemd onder I. -, en welke maatregel aan hem betekend was op 15 september 1999, opzettelijk gehandeld heeft in strijd met die voorlopige maatregel. Subsidiair is een en ander in het vat van een aan de BV opgelegde voorlopige maatregel gegoten, waarvan de niet-naleving [verdachte] als feitelijke leidinggever wordt verweten. 5. De vrijspraak van hetgeen ten laste is gelegd, heeft het hof als volgt gemotiveerd: "De voorlopige maatregel laat aan verdachte een termijn van zes weken na betekening om aan te tonen dat hij zich onthoudt van in de maatregel omschreven handelingen. Een redelijke uitleg van de woorden 'na betekening' brengt mee dat de termijn van uitvoering van de maatregel aanvangt daags na de dag van betekening, of na enige andere gebeurtenis waardoor verdachte bekend raakt met de maatregel. Het hof stelt vast dat verdachte niet voor zijn thuiskomst 's-avonds laat op de dag van uitreiking van de maatregel aan zijn echtgenote op de hoogte is gesteld van de maatregel. Verdachte had mitsdien van 16 september 1999 te 0.00 uur tot en met 28 oktober 1999 te 24.00 uur de gelegenheid om aan de maatregel te voldoen. Het in het dossier aanwezige materiaal, verzameld bij een controle van de politie in de ochtend van 28 oktober 1999, kan derhalve niet tot het bewijs dienen van de tenlastegelegde feiten. Ander bewijs is er niet. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken." 6. Het oordeel van het hof komt erop neer dat op de ochtend van 28 oktober 1999 de zeswekentermijn nog niet was verstreken. 7. De vraag die thans als gevolg van het cassatieberoep van de advocaat-generaal ter beantwoording voorligt is of het hof aldus blijk heeft gegeven van een te ruime en dus onjuiste rechtsopvatting van de zinsnede 'binnen zes weken na betekening'. 8. Op grond van de voorlopige maatregel was [verdachte] verplicht binnen een termijn van zes weken na betekening aan te tonen dat hij zich onthield van de in de voorlopige maatregel genoemde gedragingen. Het hof heeft overwogen dat de termijn een aanvang nam op 16 september 1999, de dag na de betekening. 9. Als feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd dat een termijn van zes weken gelijk is aan 42 dagen. In aanmerking genomen dat de termijn begon te lopen op 16 september 1999, was de laatste dag van de termijn woensdag 27 oktober 1999. Zoals in het middel is aangegeven betrof 27 oktober een zondag noch een algemeen erkende feestdag. 10. Het hof heeft overwogen dat [verdachte] van 16 september 1999 te 0.00 uur tot en met 28 oktober 1999 te 24.00 uur de gelegenheid had om aan de maatregel te voldoen. Hieruit volgt dat het hof is uitgegaan van 43 dagen in plaats van 42 dagen. 11. Door uit te gaan van een onjuiste uitleg van de zinsnede 'binnen zes weken na betekening' heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Dat betekent dat de advocaat-generaal bij het hof ontvankelijk is in het door hem ingestelde beroep en dat het voorgestelde middel doel treft. 12. Men kan zich afvragen of het hof wellicht op het verkeerde been is gezet door een ter terechtzitting opgeworpen vraag of de verdachte op 28 oktober 1999 al in gebreke was. Bij een juiste berekening had het hof echter de 27e oktober als de laatste dag moeten beschouwen waarop de verdachte aan zijn verplichtingen kon voldoen, en derhalve de 28e oktober als de eerste dag waarop tegen de verdachte bewijsmateriaal kon worden verzameld, zoals daadwerkelijk is geschied. 13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, AG


Uitspraak

25 juni 2002 Strafkamer nr. 01612/01 EW/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 16 februari 2001, nummer 22/001283-00, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 16 februari 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep 3.1. Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 Sv, allereerst beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als hierna is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd. 3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding, zoals gewijzigd, primair tenlastegelegd - kort samengevat - dat hij op of omstreeks 28 oktober 1999 te Middelharnis, nadat aan hem bij beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 8 september 1999 een voorlopige maatregel was opgelegd - inhoudende I. dat hij zich zou onthouden van het aanwezig hebben en opslaan van afvalstoffen in strijd met de vergunning op grond van de Wet milieubeheer, en II. dat hij "binnen zes weken na betekening van deze maatregel" schriftelijk aantoont zich te onthouden van de handelingen genoemd onder I. -, en welke maatregel aan hem betekend was op 15 september 1999, opzettelijk gehandeld heeft in strijd met die voorlopige maatregel. Subsidiair is aan de verdachte tenlastegelegd - kort samengevat - dat de rechtspersoon [A] B.V. op of omstreeks 28 oktober 1999 te Middelharnis - nadat aan haar bij beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 8 september 1999 een voorlopige maatregel was opgelegd met dezelfde inhoud als hiervoor vermeld en welke voorlopige maatregel op 15 september 1999 is betekend - opzettelijk gehandeld heeft in strijd met die voorlopige maatregel, terwijl hij tot het/die feiten opdracht heeft gegeven en/of feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging(en). 3.3. Het Hof heef de vrijspraak als volgt gemotiveerd: "De voorlopige maatregel laat aan verdachte een termijn van zes weken na betekening om aan te tonen dat hij zich onthoudt van in de maatregel omschreven handelingen. Een redelijke uitleg van de woorden 'na betekening' brengt mee dat de termijn van uitvoering van de maatregel aanvangt daags na de dag van betekening, of na enige andere gebeurtenis waardoor verdachte bekend raakt met de maatregel. Het hof stelt vast dat verdachte niet voor zijn thuiskomst 's avonds laat op de dag van uitreiking van de maatregel aan zijn echtgenote op de hoogte is gesteld van de maatregel. Verdachte had mitsdien van 16 september 1999 te 0.00 uur tot en met 28 oktober 1999 te 24.00 uur de gelegenheid om aan de maatregel te voldoen. Het in het dossier aanwezige materiaal, verzameld bij een controle van de politie in de ochtend van 28 oktober 1999, kan derhalve niet tot het bewijs dienen van de tenlastegelegde feiten. Ander bewijs is er niet. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken." 3.4. Bij gebreke van een wettelijke bepaling dienaangaande, moet de in de primaire en subsidiaire tenlastelegging voorkomende en aan de beschikking van de Rechtbank van 8 september 1999 ontleende zinsnede "binnen zes weken na betekening van deze maatregel" worden verstaan in de betekenis die deze woorden volgens het gewone spraakgebruik hebben, dus als binnen een termijn van 42 dagen. 3.5. Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 3.3 weergegeven overweging vastgesteld dat bedoelde termijn is gaan lopen op 16 september 1999. Dat betekent dat die termijn eindigde met het verstrijken van de 42e dag daarna, dus op 27 oktober 1999 om 24.00 uur. 3.6. Door te oordelen dat de termijn liep "tot en met 28 oktober 1999 te 24.00 uur" heeft het Hof mitsdien de grondslag van de tenlastelegging verlaten, zodat de vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde niet is een vrijspraak als bedoeld in art. 430, eerste lid, Sv. Dat brengt mee dat de Advocaat-Generaal bij het Hof kan worden ontvangen in zijn beroep. 4. Beoordeling van het middel Het middel behelst de klacht dat het Hof de in de primaire en subsidiaire tenlastelegging voorkomende term "binnen zes weken na de betekening" verkeerd heeft uitgelegd. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het middel terecht is voorgesteld. 5. Slotsom Het vorenstaande brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak; Wijst de zaak terug naar de Economische Kamer van het Hof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 juni 2002.